Op 1 juli 2024 is de AMvB Reële prijzen Jeugdwet in werking getreden. Wat betekent dat concreet voor de praktijk?
Nieuw artikel 2.3 Besluit Jeugdwet
Het nieuwe artikel 2.3 van het Besluit Jeugdwet, behorend bij de Jeugdwet, bepaalt dat in de gemeentelijke verordening met betrekking tot jeugdhulp aandacht moet worden besteed aan hoe tariefdifferentiatie wordt bevorderd (dit met het oog op het betalen van een passende prijs, met name voor de zwaardere vormen van hulp) en dat daarin geregeld moet worden dat de prijs voor jeugdhulp ten minste wordt gebaseerd op de in artikel 2.3 genoemde kostprijselementen, namelijk:
- Kosten van zorg verlenende beroepskrachten (zowel cliëntgebonden als niet-cliëntgebonden);
- Andere cliëntgebonden kosten (denk aan aan de individuele cliënt toewijsbare kosten van meewerkend teamleiders en behandelcoördinatoren, kortom personeel dat op het snijvlak van zorgverlening en overhead werkt en aan kosten voor materialen en hulpmiddelen die voor individuele cliënten op maat worden ingezet, zoals leefgeld, voedingskosten);
- Overheadkosten (onder te verdelen in personele overheadkosten, ict-kosten, huisvestingskosten en algemene kosten en zakelijke lasten);
- Kosten voor indexering (zie verderop).
Gemeenten waren op basis van de Jeugdwet al verplicht om in hun verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor jeugdhulp en de gestelde kwaliteitseisen en uit de jurisprudentie bleek al dat zij een reële prijs moesten vaststellen. In het nieuwe artikel in het Besluit Jeugdwet worden de verplichtingen voor gemeenten vooral wat concreter uitgewerkt, door concreet kostprijselementen te benoemen. Deze sluiten overigens aan bij een al in gebruik zijnde handreiking over reële prijzen voor jeugdhulp en zijn in die zin niet opvallend.
Verder worden jeugdhulpaanbieders verplicht om bij uitbesteding van jeugdhulptaken aan derden die derden daarvoor (ook zelf) een reële prijs te betalen, oftewel dat bij het bepalen van de prijs voor onderaanneming ook rekening moet worden gehouden met bovenstaande kostprijselementen.
Ook bevat het artikel een basis voor het (zo nodig) stellen van nadere regels over indexering. De wetgever wil nog aankijken of dat nodig is.
In de toelichting worden voor indexering van de loonkosten twee opties genoemd: op basis van de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova; een door VWS op basis van een CPB-raming vastgesteld percentage) of op basis van de cao-stijging(en).
Materiële kosten worden vaak met het prijsindexcijfer particuliere consumptie van het CPB geïndexeerd, aldus de toelichting. En waar het om gaat bij het kostprijselement “indexering”, is dat het college ervoor moet zorgen dat prijzen in meerjarencontracten die initieel reëel zijn, reëel blijven door deze tijdig te indexeren.
Verder relevant is dat gemeenten en aanbieders in de Hervormingsagenda Jeugd hebben afgesproken dat tarieven worden geïndexeerd zoals afgesproken in de contractstandaarden jeugd (die per 2023 voor nieuwe contracten gevolgd moeten worden door gemeenten). Dat wil zeggen dat één keer per jaar wordt geïndexeerd, voorafgaand aan het nieuwe jaar, en dat daarbij wordt uitgegaan van de OVA en het PPC voor het komende jaar, gecorrigeerd met het verschil tussen de voorlopige en definitieve indexcijfers voor het lopende jaar.
Toepasselijkheid
De regels van de AMvB zijn van toepassing op nieuwe contracten die voortvloeien uit inkoopprocedures waarbij de prijs op of na 1 juli 2024 bekend is/wordt gemaakt, en daarnaast op contracten waarvan de initiële looptijd afloopt en niet vóór 1 juli 2024 een verlenging is overeengekomen. Als dat wél is gebeurd, mag de verlenging worden uitgediend zonder dat de AMvB van toepassing is. In andere gevallen is een verlenging alleen mogelijk als het contract met toepassing van de eerdergenoemde handreiking tot stand is gekomen en (dus) voldoet aan de AMvB.