Ondanks dat veel werkgevers dat denken, bestaat er geen wettelijk recht op een pensioen voor alle werknemers in Nederland. Voor bepaalde sectoren is er echter wel een verplicht pensioen ingevoerd, namelijk de verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds. In Nederland bestaan er voor allerlei sectoren en branches verplichte aansluitingen, zo ook in de zorg.
Een bekend bedrijfstakpensioenfonds is het PFZW (pensioenfonds Zorg en Welzijn). Een werkgever in de zorg is verplicht om de werknemers aan te melden bij een bedrijfstakpensioenfonds als de werkgever onder de zogenaamde “werkingssfeer” van het fonds valt. Die werkingssfeer wordt geregeld aangepast en nader toegelicht in een besluit van de minister van SZW en in de Staatscourant gepubliceerd. In de toepasselijke cao staat vaak vermeld hoe de betaling van de premies voor pensioenen moet worden geregeld door de werkgever.
Het lastige is dat het niet altijd bekend is bij werkgevers dat zij onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen en dat dit pas duidelijk wordt als er een aangetekende brief van het bedrijfstakpensioenfonds op de mat ploft. Onbekendheid hiermee kan een werkgever helaas niet helpen, omdat een werkgever zich voldoende dient te laten adviseren over een aantal onderwerpen, waaronder de vraag of er sprake is van een verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds.
Premies met terugwerkende kracht betalen
De impact van een verplichte aansluiting zou nog niet zo groot zijn, als de premieplicht pas zou ontstaan nadat het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever aanspreekt op de aansluitplicht. Het bedrijfstakpensioenfonds kan echter met terugwerkende kracht de premies voor de verplichte aansluiting opeisen en dit kan niet worden tegengehouden door aan te voeren dat de werkgever niet bekend was met de aansluitplicht.
Tot hoever terug kunnen pensioenpremies worden gevorderd?
Een belangrijke vraag is natuurlijk tot hoever terug het bedrijfstakpensioenfonds pensioenpremies kan vorderen. Helaas is het antwoord op deze vraag niet simpel en eenduidig, integendeel. In de rechtspraak zijn meerdere uitspraken over dit onderwerp, waaruit blijkt dat rechters hier verschillend over oordelen.
In de wet zijn een aantal artikelen opgenomen die gaan over het begrip “verjaring”. Dat begrip houdt in dat na een bepaalde tijd een vordering niet meer is in te stellen, omdat er een bepaalde tijdsperiode is verstreken zonder dat er actie is ondernomen. Het doel van verjaring is om rechtszekerheid te creëren. Afhankelijk van de vordering, zijn er verschillende termijnen in de wet opgenomen.
Verjaring
In een aantal recente uitspraken van twee rechtbanken in Nederland, is opnieuw geoordeeld over het begrip verjaring in pensioenland. Het gaat hierbij om de verjaring van de vordering van het bedrijfstakpensioenfonds om de door de werkgever niet afgedragen premies te innen. Er zijn ook nog andersoortige vorderingen in pensioenland die kunnen verjaren, maar die zijn geen onderwerp voor dit artikel.
Als de wet niet anders aangeeft, dan verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaar. Artikel 3:307 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaar. Artikel 3:308 BW bepaalt dat rechtsvorderingen tot periodieke betaling verjaren door verloop van vijf jaar. Als het duidelijk is welke verjaringstermijn van toepassing is, is het vervolgens belangrijk om vast te stellen wanneer die verjaringstermijn begint te lopen. In de rechtspraak wordt onderscheid gemaakt tussen twee momenten:
- de objectieve aanvang: vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is;
- de subjectieve aanvang: vanaf het moment dat de schuldeiser bekend is geworden met het bestaan van de vordering, en de (verplichting van) de schuldenaar om aan die vordering te voldoen.
Uit rechtspraak blijkt dat rechters verschillend denken over de genoemde verjaringstermijnen én de vraag wanneer een verjaringstermijn begint te lopen. Een belangrijke uitspraak met betrekking tot deze belangrijke vragen is het zogenaamde “Pointer-arrest” uit 2019 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Pointer-arrest)
Bij het Pointer-arrest ging het om de vraag of de werknemers in dienst bij Pointer B.V. onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Metaal en Techniek vallen en tot wanneer het pensioenfonds premies met terugwerkende kracht kon innen. Het hof overwoog dat de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW pas aanvangt vanaf het moment dat het fonds bekend is met de verplichte premieafdracht en dus uitgaat van de subjectieve aanvang.
Ondanks dat de verplichting tot afdracht van pensioenpremies al is ontstaan op het moment dat de werkgever voldoet aan de voorwaarden van een verplichte deelneming, kunnen de fondsen pas aanspraak maken op de daarmee corresponderende schuld vanaf het moment dat zij bekend zijn met die verplichte deelneming. Pas vanaf dat moment kan immers worden vastgesteld dat premies verschuldigd zijn, en kan het fonds tot heffing overgaan, zo overwoog het hof.
Door deze uitspraak kunnen fondsen in sommige gevallen dus meer dan vijf jaar terug in de tijd premies vorderen. Als een fonds bijvoorbeeld pas in 2019 bekend wordt met een verplichte deelname, maar de werkgever feitelijk al sinds 2010 onder de verplichtstelling viel, kunnen de premies tot 2010 met terugwerkende kracht worden gevorderd, dus over een periode van negen jaar. Vooral afhankelijk van het aantal werknemers bij de werkgever, kunnen dat grote bedragen zijn voor de werkgever om alsnog af te dragen aan het bedrijfstakpensioenfonds.
Uitspraken van Rechtbank Rotterdam en Midden-Nederland
In deze twee uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Midden-Nederland gaan de rechters echter uit van een ander standpunt, sterker nog: twee verschillende standpunten.
De rechtbank Rotterdam vermeldt in de uitspraak wel het Pointer-arrest, maar wijkt daar toch van af. Volgens de rechtbank blijkt uit artikel 3:308 BW dat de verjaring begint na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (dus: objectieve aanvang). Uit artikel 6:38 BW volgt dat een verbintenis opeisbaar is als de schuldeiser gerechtigd is nakoming te vorderen. Volgens de rechter blijkt noch uit de tekst, noch de toelichting daarop, dat voor opeisbaarheid is vereist dat de schuldeiser ook feitelijk in staat is nakoming te vorderen. Hierdoor kan de verjaringstermijn van vijf jaar aanvang nemen voordat de schuldeiser weet dat hij een vordering heeft. Het fonds kan in beginsel dus niet meer dan vijf jaar terugkijken en vorderen. Ondanks dit voor de werkgever gunstige oordeel, kreeg de werkgever in dit geval toch niet gelijk. De Rechtbank vond dat het “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” (art. 6:248 lid 2 BW) was als in dit geval de vordering zou verjaren. De werkgever moest in dit geval daarom tóch over de periode van meer dan vijf jaar geleden premies afdragen.
De rechtbank Midden-Nederland gaat weer een andere kant op. Ook in deze zaak wordt het Pointer-arrest weer genoemd door de rechter. De rechter overweegt echter dat geen aansluiting moet worden gezocht bij artikel 3:308 BW, omdat daar bekendheid van de schuldeiser met de schuldenaar wordt verondersteld.
In plaats van een verjaringstermijn van vijf jaar, geldt volgens de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar die aanvangt op het moment van opeisbaarheid van de vordering (objectieve aanvang).
Conclusie
Uit de drie uitspraken die in dit artikel genoemd zijn, blijkt dat de rechtspraak helaas nog steeds niet een duidelijk en uniform oordeel heeft over de verjaring van vorderingen met betrekking tot niet afgedragen pensioenpremies. Het is en blijft daarom van groot belang dat een zorginstelling goed advies krijgt over de vraag of de zorginstelling verplicht is de werknemers aan te melden bij een bedrijfstakpensioenfonds.
Als u hierover nadere informatie of advies wenst, kunnen wij u hierin uiteraard begeleiden en adviseren!