Uitbreiding mogelijkheid voor preferentiebeleid
In een kort geding uitspraak van 19 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van Teva om de inkoopprocedure voor SMR-medicatie te staken afgewezen. Deze uitspraak heeft potentieel grote gevolgen voor de openbare farmacie. De rechter oordeelt namelijk dat – hoewel dat niet uit de tekst van de wet volgt – niet uitgesloten is dat preferentiebeleid ook gevoerd mag worden op andere middelen dan de geneesmiddelen genoemd in Bijlage 1 van de Regeling zorgverzekering. Dat betekent dat zorgverzekeraars ook voor geneesmiddelen die gebruikt worden als onderdeel van andere vormen van zorg, zoals de medicatiebegeleiding bij stoppen met roken, preferentiebeleid mogen voeren.
Hoe zit het met preferentiebeleid?
Preferentiebeleid is de bevoegdheid van de zorgverzekeraar om de aanspraak van de verzekerde te beperken. Dat werkt als volgt. Als er meerdere geneesmiddelen zijn met dezelfde werkzame stof, dan mag de verzekeraar uit deze middelen één of meerdere geneesmiddelen aanwijzen. Daardoor zijn uitsluitend die geneesmiddelen verzekerde zorg en moet de verzekerde die toch een ander geneesmiddel wil. dat zelf betalen. Op deze wijze kunnen zorgverzekeraars afspraken maken met fabrikanten om zo – geheime – kortingen af te spreken, waardoor de zorgverzekeraar de zorgkosten kan reduceren. Inmiddels hanteren alle zorgverzekeraars in Nederland wel in meerdere of mindere mate preferentiebeleid. Er is ook de nodige discussie over het preferentiebeleid in relatie tot geneesmiddelentekorten.
De bevoegdheid voor zorgverzekeraars om de vergoeding van geneesmiddelen uit te sluiten is geregeld in artikel 2.8 Besluit zorgverzekering. Deze bevoegdheid om geneesmiddelen uit te sluiten van de aanspraak van de verzekerde is gekoppeld aan de door de Minister als zodanig aangewezen geneesmiddelen (genoemd in Bijlage 1 van de Regeling zorgverzekering).
Wat beslist de rechter in de uitspraak
In deze uitspraak wordt het niet uitgesloten dat ook buiten deze lijst preferentiebeleid gevoerd mag worden door de zorgverzekeraar. Daarbij is een parallel getrokken met de discussie ten aanzien van het voeren van voorkeursbeleid voor dieetpreparaten, waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is uitgesloten dat er ruimte is voor preferentiebeleid als geneesmiddelen die niet op Bijlage 1 staan onderling uitwisselbaar of gelijkwaardig zijn.
Naar analogie met wat de Hoge Raad in zijn arrest van 6 november 2015 heeft overwogen met betrekking tot dieetpreparaten, acht de voorzieningenrechter het niet uitgesloten dat ook bij de verstrekking van geneesmiddelen als onderdeel van de SMR-zorg ruimte is voor preferentiebeleid, mits vaststaat dat de verschillende geneesmiddelen onderling uitwisselbaar of gelijkwaardig zijn. Niet valt in te zien waarom dit voor de verstrekking van varenicline in het kader van de SMR-zorg anders zou zijn. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat voor het voeren van preferentiebeleid buiten artikel 2.8 Bzv om niet is vereist dat varenicline staat op Bijlage 1.
Gevolgen van de uitspraak
De aldus gekozen lijn van de rechtbank zet de deur open voor nieuw beleid van zorgverzekeraars om preferentiebeleid te voeren voor andere middelen dan de middelen die op Bijlage 1 staan. De wijze waarop daar invulling aan gegeven zal / kan worden is een kwestie van afwachten. Want het voeren van voorkeursbeleid buiten artikel 2.8 Besluit zorgverzekering om roept wel de vraag op of de zorgverzekeraar de verzekerde die een niet-preferent geneesmiddel heeft gebruikt ook mag confronteren met de sanctie dat de verzekerde het geneesmiddel of de behandeling zelf moet betalen, of dat het opleggen van deze sanctie wel exclusief is voorbehouden aan geneesmiddelen genoemd in Bijlage 1. De toekomst zal dit moeten uitwijzen. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat partijen hoger beroep zullen instellen tegen deze uitspraak en het Hof tot een ander conclusie komt.