- instellingen die in de regel met 10 of minder zorgverleners zorg verlenen of doen verlenen;
- instellingen waarin cliënten niet gedurende ten minste een etmaal kunnen verblijven (lees: ambulante instellingen) en die in de regel met 25 of minder zorgverleners zorg of een andere dienst als omschreven bij of krachtens de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet verlenen of doen verlenen indien geen sprake is van:
1) medisch specialistische zorg; of
2) persoonlijke verzorging, begeleiding of verpleging als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet langdurige zorg of artikel 2.10 van het Besluit zorgverzekering. - academische ziekenhuizen;
- instellingen die op grond van de Wet forensische zorg zijn aangewezen als private instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden en particuliere inrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
- instellingen waar cliënten verblijven waarvan de zorg uitsluitend wordt bekostigd uit een persoonsgebonden budget, indien de meerderheid van de zeggenschap in de dagelijkse of algemene leiding van die instelling is belegd bij de cliënten die in die instelling verblijven, hun wettelijke vertegenwoordigers of bloed- of aanverwanten. (Uit de toelichting volgt dat hierbij vooral wordt gedoeld op de ‘ouderinitiatieven’. Dit zijn organisaties van (ouders / familie van) cliënten met een beperking of aandoening die beschikken over een PGB, en waarbij de zeggenschap voornamelijk ligt bij de betrokken ouders, familie of cliënten. Een en ander omdat deze ouderinitiatieven vaak al goed in zicht zijn bij het zorgkantoor. Een vergelijkbare uitzondering geldt in het kader van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018).